21

We sliepen in een gereedschapsschuurtje achter het schoolgebouw, met z’n vijfendertigen in een ruimte waarin acht man comfortabel hadden kunnen liggen. Niemand kon languit liggen. Ik zat weggedrukt in een hoekje met Kolja aan de ene kant en Vika aan de andere. Het was slecht voor mijn rug maar goed voor mijn ademhaling – de enige ventilatie kwam door kieren tussen de muurplanken heen, en als ik claustrofobisch werd, hoefde ik mijn hoofd maar een beetje te draaien om schone, koude lucht te kunnen inademen.

Er was geen licht. De Duitse soldaten hadden de deur van het schuurtje dichtgetimmerd en buiten hoorden we de bewakers praten en sigaretten opsteken, maar toch spraken de gevangenen over ontsnappen. Ik kon hun gezichten niet zien, waardoor het leek of ik naar zo’n hoorspel zat te luisteren waar mijn moeder altijd zo dol op was.

‘Luister nou, we kunnen hem kraken als een walnoot. Als één man er zijn schouder tegenaan zet, breekt hij zó door die muur heen.’

‘Denk je? Ben jij timmerman? Ik wel. Toen ze ons naar binnen duwden, heb ik de muren eens goed bekeken. Ze zijn van zilverberk. Dat is sterk hout.’

‘En wat gebeurt er met de man die door de muur heen breekt? Daar buiten staan bewakers met machinegeweren.’

‘Hoeveel? Twee, drie? Als we ze bestormen, zullen ze ongetwijfeld een paar van ons te grazen nemen, maar we kunnen ze wel aan.’

‘Kan iemand zien hoeveel het er zijn?’

Ik liet mijn hoofd zakken en tuurde door een kier.

‘Ik zie er maar twee. Maar aan de andere kant zijn er misschien nog meer.’

‘Zolang ik maar niet als eerste hoef.’

‘We gaan gewoon allemaal samen.’

‘Dan nog moet er één de eerste zijn, en één de laatste.’

‘Ik vind dat we moeten afwachten en moeten doen wat ze zeggen. De oorlog zal niet eeuwig duren.’

‘Wie zei dat? Edik? Als jij nu eens naar de hel liep, ouwe zeurkous? Heb je soms niet gezien wat er vandaag is gebeurd? Je vertrouwt die varkensneukers toch zeker niet meer?’

‘Als ze ons wilden doodschieten, hadden ze dat allang gedaan. Ze hadden het alleen op de chique jongens gemunt, op de partijleden.’

‘Man ... Je bent een ouwe ellendeling, weet je dat? Ik hoop dat je kinderen in je soep schijten.’

Kolja boog voor me langs, zodat hij Vika in het donker iets kon toefluisteren zonder dat de ruziënde boeren het hoorden.

‘Die Einsatzkommando ... Hij stond vlak bij ons. Jij hebt tegen Markov gezegd dat we geen gewone soldaten gingen doodschieten, dat we onze kogels bewaarden voor de Einsatz. Nou?’

Het duurde een hele tijd voor Vika antwoord gaf, en eerst dacht ik dat ze boos was om wat Kolja insinueerde, maar toen ze antwoordde klonk ze bedachtzaam.

‘Misschien was ik wel bang. En jij?’

Kolja zuchtte. ‘Het leek me niet het juiste moment. Eén man doodschieten en vervolgens zelf overhoop worden geschoten?’

‘Nee. Maar misschien hebben we te lang gewacht. Dat kon weleens onze beste kans zijn geweest.’

Ik kende Vika nog maar een dag, maar haar opmerkingen verrasten me. Ze leek me niet het type dat gemakkelijk toegaf dat ze twijfelde, en nu had ze twee keer kort achter elkaar het woord ‘misschien’ in de mond genomen.

‘Ik had het bijna gedaan,’ zei Kolja. Hij duwde tegen mijn schouder. ‘Toen hij naar je grootouders vroeg. Ik was bang dat je je broek zou moeten laten zakken, zodat hij je pik kon bekijken. Ik had mijn hand al om de kolf van mijn pistool. Maar we hebben het hem uit z’n hoofd weten te praten, hè? Wat vond je van mijn verhaal?’

‘Je was erg goed,’ zei ik. ‘En snel.’

‘Om eerlijk te zijn geloof ik dat hij me wilde neuken. Zo zag hij eruit.’

‘Over wat ik daarstraks zei over Joden,’ fluisterde Vika, die in de duisternis haar hand op mijn knie legde. ‘Iedereen aan wie de nazi’s zo’n hekel hebben, beschouw ik als een vriend. Dat je het weet.’

‘Hij is maar half Joods,’ zei Kolja. Dat bedoelde hij als compliment.

‘De betere helft,’ antwoordde ik. Vika lachte. Tot op dat moment had ik niet geweten dat ze tot lachen in staat was, en het was een merkwaardig geluid, maar niet omdat ze een vreemde lach had. Ze lachte als een gewoon meisje.

‘Wat deed je voor de oorlog?’ vroeg ik aan haar.

‘Ik studeerde.’

‘Hm,’ zei Kolja. Ik hoopte eigenlijk dat hij in slaap zou vallen, maar hij klonk alert, klaar voor een lang gesprek. ‘Ik ook. Wat studeerde je? Landbouwkunde?’

‘Hoezo landbouwkunde?’

‘Kom je dan niet van een kolchoz?’

‘Zie ik er verdomme uit alsof ik van een kolchoz kom? Ik kom uit Archangelsk.’

‘Ah, een noorderling. Dat verklaart alles.’ Hij gaf me een elleboogstoot in mijn zij. ‘Ze is echt Vikinggebroed. Dus je zit daar op de universiteit? Wat bestudeer je dan, hars en bevers?’

‘Ik studeerde astronomie.’

‘Zelf hou ik me bezig met literatuur. Aan de staatsuniversiteit van Leningrad.’

Een paar minuten lang kwebbelde hij verder over Sjtsjedrin en Toergenjev en hun tekortkomingen, voordat hij van het ene moment op het andere in slaap viel, met zijn lange benen recht voor zich uit, zodat ik gedwongen was te blijven zitten met mijn knieën opgetrokken tot aan mijn borst. Ook de boeren vielen een voor een in slaap, al hoorde ik her en der nog een gefluisterde woordenwisseling.

Door de warmte van al die dicht opeengepakte lichamen bleef het redelijk warm in het schuurtje. Voordat ze ons naar binnen duwden, was het me gelukt om een paar handen vol sneeuw te pakken om in het donker op te zuigen. Ik had niets meer gegeten sinds de pelsjagershut, waar Kolja en ik een zak vol walnoten hadden gedeeld die we uit de boerderij hadden meegenomen, maar een hele dag zonder eten was niets nieuws. Tijdens de belegering waren we in Piter allemaal experts geworden op het gebied van honger en hadden we verschillende technieken ontwikkeld om aan iets anders te denken dan aan ons voedselgebrek. In de flat in het Kirov bracht ik heel wat hongerige avonden door met het bestuderen van Die moderne Schachpartie van Tarrasch. ‘Hou de toren altijd achter de pion,’ droeg hij zijn leerlingen op. ‘Behalve wanneer dat niet correct is.’

Zonder een schaakboek om te bestuderen of een radio om naar te luisteren moest ik een andere manier vinden om mijn brein bezig te houden tijdens het lange wachten tot de slaap zou komen. Hoe stiller het werd in de schuur, des te meer werd ik me bewust van Vika’s lichaam dat tegen het mijne drukte. Wanneer ze haar hoofd draaide om een hap frisse lucht te nemen bij de kier tussen de muurplanken, streek haar haar langs mijn neus. Ze rook naar natte hond. Ik was opgevoed tot een pietlut – mijn moeder tolereerde geen vuile borden in de gootsteen, onopgevouwen handdoeken in de badkamer of onopgemaakte bedden. Toen we nog klein waren en ze ons nog afschrobde in de badkuip, boende ze mijn huid rauw. Soms, als mijn moeder voorbereidingen trof voor een etentje, gaf mijn vader me een bad, en het was alsof ik onder een afranseling uit was gekomen wanneer hij warm water over me heen goot, afgeleid door het verhaal dat hij aan het vertellen was. Ik was dol op het verhaal ‘De linkshandige’, dat hij me keer op keer uit zijn hoofd vertelde.

Mij was geleerd dat ik me goed schoon moest houden, en ik ergerde me eraan wanneer anderen dat niet deden, als de gebroeders Antokolski bijvoorbeeld rouwrandjes onder hun nagels hadden of een leraar op school een soepvlek op zijn kraag had. Maar Vika’s nattehondengeur stoorde me niet. Natuurlijk waren we inmiddels allemaal bedekt met een dikke laag vuil – zelf zal ik ook wel hebben gestonken als vis van een week oud – maar dit had niets te maken met gewenning aan vieze luchtjes. Door die indringende geur van haar lichaam wilde ik haar het liefst schoonlikken.

‘Denk je dat ze ons echt naar Estland zullen brengen?’ vroeg ik. Denken aan Vika had me afgeleid van mijn honger, maar nu had ik iets nodig om me van mijn afleiding af te leiden. Ik zat niet in de prettigste houding voor de gedachten die door mijn hoofd schoten.

‘Dat weet ik niet.’

‘Ik ben nog nooit in Archangelsk geweest. Het zal daar wel heel koud zijn.’

In de stilte waarin ze geen antwoord gaf overdacht ik de mogelijkheid dat ik een heel saai iemand was. Alleen een saai iemand zou toch zulke betekenisloze clichés spuien? Stel, een briljant varken, het wonderdier van het boerenerf, wijdt zijn hele leven aan het leren van Russisch, en de eerste woorden die hij hoort op het moment dat hij de taal eindelijk machtig is zijn die van mij. Zou hij zich dan niet afvragen waarom hij zijn beste jaren had verspild, terwijl hij in de modder had kunnen luieren en uit de trog had kunnen eten met de andere domme beesten?

‘Dus je studeerde astronomie?’

‘Ja.’

‘Goed, dan heb ik een vraag voor je. Er zijn miljarden sterren in het heelal, toch? We worden omringd door sterren. En allemaal geven ze licht af, en het licht reist eeuwig door. Maar waarom ...’

‘Waarom is het dan ’s nachts niet licht?’

‘Precies! Heb jij daar ook al over nagedacht?’

‘Daar wordt al heel lang over nagedacht.’

‘O. Ik dacht dat ik misschien wel de eerste was.’

‘Nee,’ zei ze, en aan de manier waarop ze dat zei, kon ik horen dat ze glimlachte.

‘Waarom is het dan ’s nachts donker?’

‘Omdat het heelal uitdijt.’

‘Echt waar?’

‘Hm.’

‘Nee, ik bedoel, ik weet ook wel dat het heelal uitdijt,’ loog ik. Hoe kon het heelal nou uitdijen? Was het heelal niet alles? Hoe kan alles zich nou uitbreiden? Waarbinnen breidde het zich dan uit? ‘Ik snap alleen niet hoe dat het sterrenlicht verklaart.’

‘Het is ingewikkeld,’ zei ze. ‘Doe je mond open.’

‘Hè?’

‘Sst! Doe je mond open.’

Ik deed wat me werd opgedragen, en ze duwde een korstje roggebrood tussen mijn lippen. In tegenstelling tot de broden die in Piter als rantsoen werden uitgedeeld en waar je je tanden op stukbeet, smaakte dit naar echt brood, naar karwijzaad, gist en gesteriliseerde melk.

‘Lekker?’

‘Ja.’

Stukje voor stukje voerde ze me een hele snee brood. Toen ze klaar was, likte ik mijn lippen en wachtte op meer, hoewel ik wist dat er niet meer zou komen.

‘Dat was het. De rest moet ik voor morgen bewaren. Je vriend zal ook wel honger hebben.’

‘Dank je.’

Ze gromde ten antwoord en ging verliggen, op zoek naar een comfortabele houding.

‘Hij heet Kolja. Dan weet je dat. En ik ben Lev.’

Ze leek slechts op de helft van mijn opmerkingen antwoord te geven, en dit was er niet een van. Ik had gehoopt dat ze zou zeggen: ‘Ik ben Vika’, zodat ik kon antwoorden: Ja, dat weet ik. Afgeleid van Viktoria, toch? Om de een of andere reden dacht ik dat dat een intelligente opmerking zou zijn, ook al heet iedere Vika voluit Viktoria.

Ik luisterde naar haar ademhaling en probeerde te bepalen of ze al in slaap was gevallen. Ik probeerde het uit door haar nog één vraag toe te fluisteren.

‘Maar als je student astronomie was, dan begrijp ik niet zo goed ... Hoe ben je scherpschutter geworden?’

‘Ik ging op mensen schieten.’

Dat klonk alsof het gesprek was afgelopen, dus hield ik mijn mond en liet haar slapen.

Later die nacht werd ik wakker, toen een van de oude boeren aan de andere kant van het schuurtje een hoestbui kreeg. Ik zat te luisteren terwijl hij slijm ophoestte dat waarschijnlijk al sinds de tijd van tsaar Alexander III in zijn longen zat, en opeens besefte ik dat Vika in haar slaap tegen me aan was gezakt, en dat haar wang op mijn schouder rustte. Ik voelde het rijzen en dalen van haar borst, de tik van het inademen, de tak van het uitademen. De rest van de nacht bleef ik zo stil mogelijk zitten in een poging haar niet wakker te maken, in een uiterste poging om haar dicht tegen me aan te houden.